Ik moet nog altijd glimlachen als ik terugdenk aan
Ik moet nog altijd glimlachen als ik terugdenk aan het moment waarop mijn twee kinderen met de plechtstatigheid die bij hun leeftijd paste (toen elf en zeven) me kwamen vertellen dat ik géén echte professor was. In hun op stripverhalen gebaseerde wijsheid werkt een professor in een laboratorium, heeft hij grijs of helemaal geen haar, is hij vaak in de war en doet hij uitvindingen die af en toe ontploffen. Ik beantwoordde aan geen enkel criterium, dus was ik nep. Later zou ik dat ook te horen krijgen van sommige zichzelf eveneens heel erg serieus nemende volwassenen, zij het zonder het ontwapenende van de kinderen. Hun beeld sluit aan bij de hardnekkige mythe van de excentrieke wetenschapper die monomaan aan onderzoek doet.
Dat onderzoek wordt verondersteld als volgt te verlopen: op grond van observatie botst de wetenschapper op een probleem, waarna hij veronderstellingen (hypotheses) formuleert over de oorzaken. Vervolgens toetst hij deze hypotheses op grond van geijkte procedures, waardoor ze hetzij verworpen (‘gefalsifieerd’), hetzij bevestigd (‘geconfirmeerd’) worden. Dit leidt tot nieuwe hypothesen als vertrekpunt voor verder onderzoek enzovoort, tot het punt waar een Nobelprijs in het verschiet ligt. In de praktijk wordt research min of meer op deze manier opgestart, maar daar blijft het wel bij. Belangrijke ontdekkingen gebeuren nooit rechtlijnig, vaak zijn het toevalstreffers in de marge van ander onderzoek of gebeuren ze op basis van vergissingen, zelfs van ongelukjes.
Het bekendste voorbeeld is de ontwikkeling van het eerste antibioticum. De geschiedenis ervan spreekt nog steeds tot de verbeelding. In 1928 keerde Alexander Fleming, een Schotse microbioloog, na zijn vakantie terug naar zijn lab, benieuwd naar de resultaten van de ‘kweek’ van bepaalde bacteriën die hij voor zijn verlof opgezet had. Bij een ervan was het dekseltje per ongeluk losgekomen waardoor een schimmel de kans gezien had de cultuur te besmetten. De middelste zone van het schaaltje vertoonde een heldere cirkel vol dode bacteriën, gedood door de schimmel. Het verhaal gaat verder: pogingen om het resultaat te herhalen (te ‘repliceren’) bleven maar mislukken, tot duidelijk werd dat het over een heel specifieke ondersoort ging, penicillium genaamd. De vraag waar die dan wel vandaan kwam, werd beantwoord toen bleek dat een jongere collega een verdieping lager net onderzoek met deze stam aan het doen was. De sporen van deze schimmel waren daar ‘ontsnapt’, hadden hun weg gevonden naar Flemings kweek en zich daar kunnen ontwikkelen omdat het negen dagen na elkaar uitzonderlijk warm weer was.
Wil je als jonge microbioloog carrière maken, dan is het besluit duidelijk: wees wat slordig, ga op tijd met vakantie, gooi mislukt onderzoek niet weg, kies de juiste onderbuur en werk enkel onder bepaalde weersomstandigheden – succes verzekerd! Daarnaast moet je natuurlijk ook voldoen aan het ideaalbeeld van ‘de’ wetenschapper dat vrij aardig klopt met de voorstelling van mijn kinderen. Een onderzoeker is een sociaal onhandige, licht autistische en hyperrationele man die in zijn lab kennis nastreeft omwille van de kennis en niet geïnteresseerd is in geldelijk gewin of persoonlijk succes, laat staan in het andere geslacht. Het beeld is bekend, maar ook hier gaapt er een kloof tussen de werkelijkheid en onze voorstelling.
Wie weet nog dat ‘pasteuriseren’ naar Louis Pasteur (1822-1895) verwijst, de Franse bioloog die voor een belangrijke vooruitgang in de geneeskunde zorgde met zijn stelling dat ziektes veroorzaakt worden door micro-organismen waartegen we ons kunnen beschermen met vaccinatie? Tijdens zijn leven was hij een beroemdheid, een graag geziene en bewonderde gast in de typisch Parijse salons die tot vandaag de dag hun intellectuele goudhaantjes opvoeren. Op zijn uitdrukkelijk bevel konden zijn onderzoeksnota’s pas honderd jaar na zijn dood ingekeken worden.
Ondertussen weten we waarom. Als we zijn wetenschappelijke publicaties naast de notities leggen, levert dat een weinig fraai beeld op. In vergelijking met de originele nota’s zijn veel gepubliceerde resultaten opgesmukt, tot op het randje van bedrog en daar voorbij. Een aantal ideeën haalde hij bij zijn leermeester Auguste Laurent, zonder dat te vermelden. Bovendien blijkt dat hij zijn gegevens vervalste om gelijk te halen in een discussie met Henry Toussaint over de behandeling van miltvuur bij schapen. In het kielzog van dat onderzoek ontwikkelde Pasteur een vaccin tegen hondsdolheid, wat hem eeuwige roem bezorgde. Ook hier vertonen de gepubliceerde resultaten verregaande vervalsingen in vergelijking met de onderzoeksnota’s.
Maakt dit de vaccinatietheorie ongeldig – koren op de molen voor antivaxers dus? Nee, gelukkig niet, maar we kunnen er wel een en ander uit leren. Bijvoorbeeld dat een bepaalde wetenschappelijke doorbraak bij meerdere onderzoekers in de lucht hangt, vaak in onderlinge concurrentie maar soms volledig onafhankelijk van elkaar. Bijvoorbeeld dat de uiteindelijk bruikbare onderzoeksresultaten met horten en stoten tot stand komen, zowel op grond van de tomeloze ambitie én het doorzettingsvermogen van onderzoekers (Pasteur was een harde werker) als op grond van toeval. En ja, vaak worden resultaten bijgekleurd om ze meer overtuigingskracht te geven. Zelfs Gregor Mendel, de augustijner monnik die op grond van experimenteel onderzoek aantoonde dat
bepaalde eigenschappen overgeërfd worden (hij bestudeerde erwtjes), zou zijn cijfers wat aangepast hebben om zijn wetten helemaal correct te krijgen.
De pijnlijke conclusie is dat grote wetenschappers vaak kleine mensen zijn die niet aarzelen te liegen en te bedriegen om hun ambities waar te maken. Opvallend: het zijn allemaal mannen. Hun ego is een erectiel orgaan dat in voortdurende concurrentie treedt met andere eikels, en helaas beloont een patriarchale samenleving dat nog ook. In deze context werd een typisch fenomeen pas het laatste decennium duidelijk: vrouwen ontbreken in het pantheon van de wetenschappers, en dat is geen toeval. Bij wijze van illustratie: Émilie du Châtelet vertaalde Newton uit het Latijn naar het Frans én vulde diens theorie aan met de wet van behoud van energie; Emmy Noether, tijdgenote van Einstein en een wiskundig genie, mocht officieel zelfs geen hoger onderwijs volgen; Lise Meitner stond aan de basis van de kernsplitsing, maar de Nobelprijs ging naar Otto Hahn, die met geen woord repte over haar aandeel. Ook de hersenen behoren tot de misbruikte onderdelen van de vrouwelijke anatomie.
Uit: Wijsheid van Paul Verhaeghe