Extra

Ik kan me nog als gisteren de dag herinneren waarop Dius aanbelde

Ik kan me nog als gisteren de dag herinneren waarop Dius aanbelde bij het huis in het oude centrum van de provinciestad, waar ik toen woonde. Nouka opende de zware deur; ik zat op de bovenste etage te werken aan mijn proefschrift, ze wist dat ik niet graag werd gestoord, temeer omdat mijn werk niet bepaald vlotte in die periode. Ze riep me naar beneden met de boodschap dat een van mijn studenten voor de deur stond.
Toen ik door de lange hoge gang aan kwam lopen zag ik in de deuropening een jongeman staan met gitzwarte haren als een duistere stralenkrans om zijn hoofd. De bovenste knoopjes van zijn kraagloze witte overhemd stonden open, een gouden kettinkje blonk tussen zijn borstharen. Hij zag er sjofel en toch elegant uit, een straatschoffie met de allures van een ouderwetse aristocratenzoon. Hij moet toen niet veel ouder dan twintig zijn geweest – in een flits herinnerde ik me dat hij het was die tijdens mijn college over de Italiaanse schilder Vittore Carpaccio er plots had uitgeflapt dat hij wel beter hondjes kon schilderen dan die drolletjes van de Venetiaanse meester.

[…]

Nu, die ochtend waarop Nouka gastvrij de deur had geopend voor een nobele onbekende, stond hij voor mij met een licht uitdagende grijns en zei: Mag ik binnenkomen? Ik heb een verrassing voor u.
De omkering van de situatie, waarbij een student zijn docent aan de deur komt aanspreken als was hij een rijke oom die een geschenk komt aanbieden, had iets zo misplaatst dat ik even uit het lood werd geslagen. Hij keek me afwachtend aan met een soort vrolijke, lichte arrogantie. Ik kon hem beleefd wegsturen, hem met enige strengheid zeggen dat het ongepast was in de privacy van je docent binnen te dringen, maar voor ik het goed besefte gaf ik, met een gebaar waarmee je je nu eenmaal gewonnen geeft, te kennen dat hij binnen kon komen. Daarmee was de toon gezet. Dius kwam de voorkamer in, ik noodde hem te gaan zitten. Hij stak van wal.

Omdat hij gemerkt had dat ik wat overwerkt was… nee, niets persoonlijks, excuus, hij bedoelde het goed, omdat ik nu eenmaal… welja, op hem een diepe indruk had gemaakt, of wacht even, nee, euhm… het speet hem, dat van die hondjes – eigenlijk… omdat hij zo vaak iets had gedacht tijdens de colleges maar nooit had durven spreken… had hij gedacht, nee dat bedoelde hij ook niet, eigenlijk omdat ik…
Omdat ik uw vriend wil zijn, flapte hij eruit, kleurde bloedrood en viel stil.

Uit: Dius van Stefan Hertmans