Extra

Het sneeuwde

Het sneeuwde.

Op de bus naar het rusthuis leunde M net niet met haar voorhoofd tegen het raam – de kou slechts een gedachtestreepje van haar huid verwijderd.
Haar adem legde een laagje damp over het glas; nu nog een hartje, een lachend gezichtje tekenen. Maar M raakte de wasem niet aan. Ze wreef de jeuk uit haar vingertop en keek naar de vlokken, naar het vrolijk gedwarrel, de winter die over de stad danste.

Op het voetpad ploegde een oude vrouw met haar boodschappenkar door de bleke smurrie. Met haar andere hand trok ze een groezelig wit hondje voort, de leiband strak gespannen. Zijn vacht een vale camouflage, zijn koolzwarte ogen gestolen van een sneeuwpop.

Sneeuwen zou geen werkwoord mogen zijn, dacht M. Al dat gedwarrel, die speelse kristallen die meer zweven dan vallen, het heeft niets met labeur te maken. Het werkwoord mist daadkracht en gewicht, het mist sleur.
Sneeuwen – het klinkt als de wind die met vingers van licht de kruin van een kind streelt.

Met een schok stopte de bus bij een halte. Er stonden een paar sporttassen te wachten, en verderop in het veldje bekogelden jongens elkaar met sneeuwballen. In hun enthousiasme hadden ze de bus niet zien aankomen, maar de chauffeur had geduld; het zou toch een trage dag worden. De jongens renden door de enkeldiepe sneeuw en stapten op.
De laatste had nog een sneeuwbal in zijn hand. Bevreemd keek hij naar de koude klomp. Alsof hij nu pas besefte hoe raar dat was, gestold water. Met enige weerzin gooide hij de bal in de vuilnisbak.

De bus tufte langs de watersportbaan. In de zomer krioelde het daar van kajaks en roeiboten die ritmisch door het water kliefden. Nu was het een brede witte streep – de langgerekte vijver leek wel een eindeloze kantlijn.
Dikke vlokken belemmerden het zicht. De chauffeur zat kromgebogen over zijn stuur, de ruitenwissers zwiepten piepend over het glas.
M vreesde dat hij er de brui aan zou geven. Dat hij, verslagen door de sneeuw, de bus zou parkeren en de passagiers zou aanmanen af te stappen. Maar na een flauwe bocht verminderde de sneeuwval abrupt tot kleine korrels en aan de volgende halte zag M de jongens met de sportzakken richting een kantine sjokken.
Een eend waggelde verweesd over het flinterdunne ijs.
Het was wachten op de eerste vermetele schaatser.

M dacht aan de dokter.
De nieuwe, jonge dokter Swart die haar aan de telefoon bombardeerde met medisch jargon. Gyrus, Broca, pariëtaal – het was een festijn voor gevorderde Scrabble-fans.
M kende de termen. De vorige arts, dokter Steels, had de vaktaal in de beginjaren ook gebezigd. Later was hij daarvan afgestapt. ‘Het zijn holle woorden. Het klinkt slim, maar eigenlijk weten we bitter weinig over de hersenen. Een ster een naam geven, brengt de hemel niet dichterbij.’
M vertrouwde dokter Steels, die al op leeftijd was toen hij in haar leven kwam. Hij zag er plomp uit voor een arts; hij torste duidelijk wat overtollige kilo’s mee, maar ondanks de vele uren die ze in zijn kabinet sleet, wist M bitter weinig van dokter Steels’ privéleven.
Ergens is dat vreemd. Huisartsen kennen elke kapotte vezel in je lichaam – van anale kloven tot de kanker in je borst – en aanhoren zonder verpinken al je problemen, maar omgekeerd zijn het sfinxen. Niemand die hen ooit vraagt hoe het gaat. We willen het niet weten, willen niet ontdekken dat ook zij feilbare wezens zijn met kwaaltjes en huiselijke ruzies en grafzerken waar ze elke maand verse bloemen neerleggen. Artsen moeten raadsels blijven – al het menselijke moet hen vreemd zijn.

Toch moet hij ooit terloops over zichzelf gesproken hebben. M wist dat hij een tweeling had en dat hij van diepzeeduiken hield.
Dat eerste vond ze griezelig. Het idee van een dubbelganger, van twee identieke lichamen deed haar huiveren; dat soort anomalie hoorde niet te bestaan. Ook al besefte M dat haar afkeer gebaseerd was op flauwe horrorfilms en mythes over telepathie, toch moest ze bij elke consultatie de rilling uit haar geest borstelen.
Hoe moet het voelen, beseffen dat je een fabrieksfout bent, dat je niet uniek bent, hoogstens geschikt als reserveonderdeel? Hoe leef je, dag in, dag uit met een spiegel van vlees? En telt het als je je wederhelft vermoordt?

M schrok telkens van haar lugubere gedachten maar ze vond rust in het beeld van een dokter die in een duikpak de diepzee verkende. Naast de deur van zijn kabinet hing een grote foto van een manta waar M ademloos naar kon kijken. Het majestueuze zeedier zwom zorgeloos door het blauwe water. Vlekjes zon dwarrelden door het beeld. Links vanonder wuifde een bosje koraal naar de toeschouwer, rechts probeerde een napoleonvis het kader te ontvluchten.
Dokter Steels stak zijn trots niet weg toen hij bekende dat hij de onderwaterfoto had genomen: ‘Op vakantie in Egypte. Dan ga ik altijd duiken. Ik zou het geen sport durven noemen maar het is fijn om even gewichtloos te kunnen zijn. Om even geen mensen te zien.’
Dat laatste was hem duidelijk ontglipt, hij keek M betrapt aan, maar ze had alle begrip voor zijn onderwaterdroom. Een wereld zonder zwaartekracht, zonder de veelheid van vlees.
‘Die belletjes zijn trouwens van mijn mondmasker.’ Hij wees naar de spikkels zuurstof die door het kristal bruisten. ‘Blijft toch een wonder, ademen onder water. Zodra ik op pensioen ben, vlieg ik naar Australië om The Great Barrier Reef te verkennen. Als het tegen dan nog bestaat tenminste.’
Wat toen nog veraf leek, was recent werkelijkheid geworden. Dokter Steels ging op pensioen, zonder poeha, zonder afscheidsdronk. M was zelfs wat beledigd door de koele overdracht van het dossier, de laatste handdruk die niet meer dan een handdruk was. Had ze een traan verwacht, een innige omhelzing? Nog wat levenswijsheid?

Nog een tijdlang bleef er een ijssplinter in haar hart steken, maar ondertussen had ze hem vergeven. De gedachte aan dokter Steels, zwevend door een aquarel, lachend naar grappige vissen, de camera in de aanslag, deed haar glimlachen en ze wenste hem lange, zondoordrenkte jaren toe.

Pas veel later besefte ze, tot haar schaamte, dat ze zijn voornaam niet wist.
Hij was een dokter, een stielman die lichamen oplapt. Meer niet.

Uit: In het wit van Roderik Six